Wind en water wijd en zijd
houden dit eiland van verlangen
vreemd en glinsterend gevangen
binnen den tijd.
Bloemen en dieren weten het niet,
en het blijft hen onvernomen,
want de wind veinst in de bomen
een ander lied.
En de beken zingen het mee,
en alle de wateren lachen en klagen
of zij van eeuwigheid gewagen,
tot aan de zee.
En maan en zon en de wolken gaan
daarover, en uit de regenbogen
jubelt nog eindelozer logen --
wij alleen staan
bleek, met ogen leeg, in dit
vreemde spiegelbeeld geboren
van een rijk, dat wij verloren
achter den tijd.
Een suite van de zee
De groene zee is mijn vriendin,
ik rust bij haar en speel er in,
en voor mijn onbevreesde voeten, geplant
op de verste vaste rand,
dit brosse gele suikerzand van 't strand,
spoelt zij ze aan, de lieflijke geschenken
waarvan de zilte geur aan haar doet denken,
aan haar en aan zoveel in haar besloten dingen:
het wier, een Spaanse fles en schelpen
waarin de meermin en de eeuwigheid
tweestemmig zingen.
DE KLEINE WATERPLEK
Soms ga ik al vermoeden, dat de zee
omdat zij sterk verschijnt wel heel mijn leven
de onstuimige waarheid blijven zal, waarmee
ik hier de wereld kan weerstreven
bij tij en ontij, maar dat ik ten laatste
het wezen van den grooten dood ontdek
bij de kleine waterplek,
die zoo stil den wilden avondval weerkaatste.
OOK MARSMAN
Ik denk, nu de wind wild
om het huis te keer gaat,
aan wat hij heeft gewild,
aan waar hij nog voor staat
woord voor woord,
onverhoord.
Overal waar hij zwierf
waait regen, waait zonlicht.
Alleen waar hij stierf
sloeg de Noordzee dicht.
en zwalpt door
Verdween hij? Verdween hij niet?
de wereld zwalpt als een zee
over haar eigen gebied
Maar wellicht is daarmee
ook terecht
niets gezegd.
In den somberen zomer gaat
de wind om het huis te keer.
Ook Marsmans gelaat
zien wij nooit weer.
Onverhoord
blijft ons woord.
dit eiland
Hoe zijn wij hier geland,
waartoe... vanwaar...
ligt ergens aan het strand
dat vreemde schip nog klaar?
en als het anker is gelicht,
naar waar... naar waar...?
Stil, sluit de deuren dicht...
bemin elkaar...
Schelp
De zeeschelp in mijn hand
is vandaag op het strand
door de zee neergelegd.
Haar zwijgen zegt
dat de wereld vergaat
en niets bestaat
dan alleen de zee.
Alle wel en wee
is maar vloed en ebbe.
Ik wil niets meer hebben
en leg de schelp weer
neer bij de zee.
Waddeneilanden
De hieronder genoemde planten en dieren zijn
alle rondom Texel, Vlieland, Terschelling
en Ameland te vinden.
Eens liep zij hoog te spreken
langs de Noordzee; een dag
kermde er om aan te breken -
zij overstemde hem,
sprekend nog met de nacht.
Sinds haar de stad doorzwijmelt
klimt op de kou om mijn stem
een meeuw, en kermt en tuimelt.
2
Wierp zij de kroon verloren
voor telbaar goud en lust?
Den honger van mijn ooren
voorbij, jammert heimwee
op doorvlucht van de kust,
waar oud verwilderd zonlicht
aan een getergde zee enkel nog haat verkondigt.
3
In de kamer vraagstamelt
al wat zij hier vergat
en het hart houdt verzameld,
doch vindt maar nauw gehoor
of antwoord meer sindsdat
liefde hier tot dof leed wordt
en spraakloos heimwee door
ongeloof overreed wordt.
4
Wolken in 't raam der kamer ....
voormalig zieldomein,
door een allengs eenzamer
laat en al overzeesch
uur nog verlicht.... o, pijn,
waar hier het hart aan blootstaat
dat ziende en erger vrees
om wat ook daar nu doodgaat.
5
Wat onraad gaat daarbuiten
te keer rondom het huis?
Haar wacht sloeg aan het muiten:
de dag, toen zij verdween,
maakte eedlen tot gespuis,
dat - nu de nacht gaat vallen -
ontaardt in handgemeen
van allen tegen allen.
6
Omrouwfloerst als de sagen
rond het graf van een ras,
naadren het hart de dagen
die zij van nacht tot nacht
in dit land bij mij was.
Geen onderwolksche klokken
luiden meer nu de wacht
door dooden wordt betrokken.
II
1
Van welke brand doorrakelt
peinzen de sintels? Hol
en in wartaal orakelt
ergens in de schoorsteen
een heks, een tooverkol,
van Troje, en wraak, en veete -
De wind en ik alleen
weten nog, hoe zij heette.
2
Haat maakt haar dor, afschuw
eenzaam, en wat dan haten
rest in die stad van nu
een, door wier lach en louter
aanschrijden eens de maten
overliepen en brand
uitsloeg? De wereld, ouder
wordend, drong haar aan kant.
3
Doorheen oude sneeuwbui
van slaap, in ommezien van
eeuwen, was ik weer bij
die eerste dreven: knapen
speelden er blij begin van
strijd om een kind. Weldra
juichten ze elkaar te wapen:
Helena .... Helena ....
4
Dof werd het vleesch, het goud
telbaar, lust veil. Wat kwam er
over het bloed, en houdt
de ziel weg, en verbittert
het woord? Der steden jammer
mergelt het land uit, en
leeg winterlicht doorschittert
de blik der eenzamen
5
Eens zag schoonheid haar kans
schoon: jubel en verschrikking
ontvlamden trans na trans
der stad. - Dood niet, doch leven
doofde 't, behoedzaam schikking
treffend met heil. - Met haar
voortaan zich af te geven
beteekent doodsgevaar.
6
Mij - nu het steil ijsrijk,
door bui op bui ontdooid, is
gesloopt, en, horden gelijk,
de Noordzee de Hondsbossche
weer aandurft - heugt, na Troje's
baaierd, zwart puin, en ik
hervind, in mij, haar rosse
haarwrong en duistre blik.
7
Wie zal den zin doorgronden
van leegte en eeuwen? Waar
torens omoorloogd stonden
te branden, werd ook zij
een volte slechts gewaar
der tijden. Doodsche beemden -
meer bleef niet - maar die mij
van tijd en al vervreemden.
8
Wat riep uit welke gouden
kelen weleer? Welk heil
daagde, maar bleef onthouden
- door welke schuld? - aan 't eerst
plan der planeet? Somwijl
gaan, maar uit stiller kelen,
wind en licht om het zeerst
er tergend op zinspelen
9
In der ramen schijnopen
hinderlaag ligt het koud
kristal het trotsch wanhopen
van de avondbaaierd tot
peillooze kern van oud
en leeg licht te herleiden,
gelijk geheim noodlot
werelden tot voortijden.
III
1
Uit welk oud vergeetboek
vlagen thans de heilswoorden
boven ons tot een vloek?
Wat woei die bladen open
opdat wij dit aanhoorden?
Bar is de nacht, en leeg
't smal strand, waarlangs wanhopen
een holle zee raadpleegt.
2
Raken hier zeil en landing
vergeten? Legt ál.
meer dit stug land de open branding
zijn spraak op en heimwee
het zwijgen? - O, oud zeer,
al zeldener te verhelpen -
0, zucht van overzee
in de lichte zeeschelpen -
3
Vergaan zijn de droomschepen
der wereld. Ver zonvuur
en leege zee verdwenen
aan kimwolken een grootsch
weleer nog, maar naar hier
daalt vaal en allerwegen
uit den omtrek des doods
van ander vuur de aschregen.
4
Leeg als een voortijd rijst
de toekomst: laat gewolkte,
binnen het raam omlijst.
Vooreerst breekt er geen morgen
meer over gindsche ontvolkte
hoogvlakten aan. In kloof
nog en ravijn verborgen
verkommert oud geloof
5
Der volkren sombre maren
luiden tot in dit land
- 't hare eens - en evenaren
wat het inwendig oor
opvangt, tot een verband
mij beangst. - Vond wie doorgrondde
wat hart en volk te loor
doet gaan, eenzelfde zonde?
6
Ingekeerden voorzagen
de onheilen: toen geen volk
meer van God bleef gewagen,
dwong oorlog, geest na geest,
de zienden onderwolks
af in der steden kolken,
waar enkel heimwee leest
wat noodlot zal vertolken.
7
Afnemend om oorloogen
de stralenden nog maar
de ster, en zienderoogen
valt ander donker dan
van de avond. Het vanwaar
weet geen doch soms bemerken
in een windstoot ervan
eenzame' al vale vlerken.
8
Der kimwolken bergketen
ten voet, ligt het oud rijk
ondergesneeuwd. Vergeten
raakte 't breed wegenkruis -
Doch velen, nu de omtrek
tot witte stilte ontvolkte,
verdiepen, binnenshuis,
zich in dat randgewolkte.
IV
Wat wil de onzalige maan?
Reeds werden er heillooze
droomschepen - af en aan
kruisend de kust belagend -
gemeld. Van de onzen kozen
geen nu meer zee; elk wacht
bang hoe de dag zal dagen ....
Wat wil de maan vannacht?
Bijgelicht door de blijde
haat der maan, zeilden ze aan,
zingende: van vlakbij te
zien hoe dat lied ons zou
vernielen, te volstaan
daarmee .... zulke vijanden
(Vreemde volmachten trouw)
zien er van af te landen.
V
Droomt zij van mij? Welhaast
niet meer onzichtbaar beven
haar mond en oogen naast
dat hoofd, dat mij vanuit de
spiegel aanziet. Verbleven
wij daar nog samen?
Zacht waait er nog aan die ruiten
langgeleden sneeuwjacht.
Ontvreemdde aan oude tijden
sneeuw dit leeg uur? Hiernaast,
door de spiegel gescheiden,
is nog die kamer, waar
zij leefde en nu al haast
weer wordt verwacht. De eenzame
- werd ik zijn leeg beeld maar? -
staat er weer bij de ramen.
Waar bleef de tijd? hoe lang al
sneeuwt het? De stilte van
een spiegelbeeld bevangt al
deze kamer, en geen
teeken van leven kan
meer door. Maar als zij ergens
alleen - even alleen
als ik - nu lag te sterven?
Vroeg zondert sterven, binnen
vervreemdend sneeuwen, vaak
de ingekeerden der minne
thans af. Sinds Troje's pleit
wordt er een doodscher wraak
op de wereld genomen:
zwart in den kouden tijd
staan de torens der droomen.
Toen, na het sneeuwen, ergens
ook aan haar wand van ver
die zon doorkwam, die nergens
de wereld meer bescheen,
kon zij - als lag zij er
met haar gouden ellende
in een toren alleen -
haar blik niet meer afwenden.
Waar boven witte omstreken
hartstocht het eindelijk
- blind heimwee maar gebleken -
opgeeft, laat een klein raam
zon door uit oud geluk;
geheimzinnig vernielen
de stralen een lichaam
dat zij weleer bezielden.
Waar al wel halverwege
den dood er nog in zee
een eiland 's gelegen,
tuurden naar deze kant
daareven nog de twee
zaligen die wij waren.
De zon neemt aan haar wand
af, nu zij weer wegstaren.
VI
1
Leeuw van oud licht zieltoogt
ergens in het woest duin de
dag nog: het bitter oog
breekt, en de manen raken
vol zand. Aan den zee-einder
brandt nog een wolkgebied,
waar de Eeuwige door vuurdraken
zijn aftocht dekken liet.
2
Uitgeput zakte een spitter
neer bij zijn spade - o, ziel,
herinnerd licht en bitter
goud, dat het hart uitbijt -
sinds ge aan het zwerk ontviel
graaft de mensch naar genade.
Karig werd de eeuwigheid met
dagloon, zwaar de spade.
3
Van de eerst verre zandplaat
joeg mijn komst de zeevogels
krijtend de kou in: onraad,
vrees, twist: niets dan ijl zwermen....
Maar welke zielszwerm vloog er
van het hart op, en bleef
erboven in gouden kermen
vragen wat er nog leeft?
4
Sinds ik, den droom verhoor
afnemend, een ertsader
van het geheim aanboor,
waardoor (en 't is haar wezen)
ik wereld's kern benader,
is 't dat tot elken prijs,
ik ook van 't hart nu dezen
neerwaartschen inkeer eisch.
5
Zij voorspelden mijn lied
ijl einde in leegte en koude -
Maar zij begrepen niet
wat heimwee kan: tot wonden
verhevigt het verouden
oog en oor, en brandschat
de taal, om te doorgronden
wat de wereld vergat.
6
De stilte binnen spant
samen met den wind buiten.
In de wereld beland
- waaraan wij ook ontkwamen
en wat we ook buitensluiten
of verzwijgen - aldoor
weer onderwerpen ramen
ons aan een oud verhoor.
7
Kamer, helder geheim:
in spiegel nog en ramen
draalt de overzeesche schijn.
Straks, tegen donker, komen
heimwee's beide erfgenamen
bij de oude tafel, trouw
steunsel: voor brein en droomen
aambeeld en weefgetouw.
8
Zwaar vleesch, belust op roof,
door kwale' allengs ontluisterd
Heerschzuchtig brein, lang doof
voor hart's verachte alarmen;
thans voor ophanden duister
bang sluitend - Ziel, zich schrap
zettend in dit verarmen -
O, Angst - o, Rekenschap.
VII
Soms heerscht in een duinkom
omtrent vroeg vallend donker
een zwijge' als van rondom
daar wachtenden. De eenzame
die, in zichzelf verzonken,
daar binnenkomt, vertraagt
zijn pas, door wat geen namen
benoemen thans belaagd.
Dit is de plek: wantrouwen
ontzenuwt hier den moed
tot inkeer: in dit nauwe
duindal komt het wel voor,
dat men zichzelf ontmoet,
en aanziet, en moet lezen
in de andre blik. Dit oord
suizelt van angst en vreezen.
VIII
1
Nergens dan in dit huis
leeft haar stem na: beneden
in 't vuur en het gesuis
van stilte en geesten; boven
om het bed in de oude eeden
nog. Overwintrend werkt
het hart, tot dit gelooven
en het streng brein beperkt.
2
Ze ontwaakte: op de nog leege
zee van haar oogen ging,
voormalige verten tegen,
ik scheep naar dat weleer
van heil, en plotseling
- maar nu achter schuimranden
des doods - lagen daar weer
de vergeten eilanden.
3
Haar leegstaand huis aan zee
trok me en ik talmde er voor de
spiegel, waarin heimwee
zich kwelde. Jammersmeken
bleef achter mij te horen,
doch voor me in't glas stond groots
die tweede zee te breken
in de stilte des doods.
4
Wild, leeg breekt de, dag aan,
bevestigend met kermen
wat in het zwerk de maan
voorkondigde - o, verloorne,
waarblijft gij? - Meeuwenzwermen
krijten zinledig wee
uit over het hol toornen
der godverlaten zee.
5
Heil, koude zee heil, stalen
aangrijpen en verblijd
geeselen van dit vale
vleesch, waar zich god aan beest
verlaagde. Gij kastijdt
en loutert; aan uw wezen
heeft steeds weer de eeuwige geest
mij tot inkeer genezen.
6
Wie werd ik in de dagen
toen zij hier was? wie streek
uit welke heldre sagen
toen in mij neer? en wie
vloog in haar vleesch en keek
uit haar betooverde oogen
naar mij? Wie zijn het, die
uit ons weer zijn ontvlogen?
7
Welk uur voerde uit welk eerste
rijk de openbaring mee,
die in dat wild licht heerschte?
Komt zoo een einde? er lag
eensklaps een vliegende zee
voormenschlijk te stormblinken:
kon ik den laatsten dag
toen hooren en zien klinken?
8
Ik sloot dit huis en brak
hier op, hoorde ik niet weer en
weer - in het duin, om het dak,
in t vuur soms - ingehouden
haar stemval samenzweren
met aarde's eersten, thans
daklooze' op wereld's oude
verwaarloosde avondschans.
9
Zij heeft op deze plek
het hart bewereld. Rond dit
doorschenen woonvertrek
- kamer van inkeer, nest van
heimwee - legert, voorkondigd
beleg, thans doodlijk heil.
Verhevigd, gehuisvest in
ijlte, beid ik mijn deel.
IX
Van onschuld en zeewater
vertrok zij wild en nat
nog, landwaarts in, en later
zagen eenzamen haar
onder de rook der stad
nog zoo. In schemeruren
spreekt men er hier en daar
nog van om de dorpsvuren.
Hart, oude herberg, waar
haar doortocht in verhalen
van schoonheid en gevaar
nog leeft... Haar droomen stromplen
omtrent het avonddalen
binnen om warmte en drank:
vorsten in lompen, momplend
tot laat bij de haardbank
Zij gaan 's-nachts, als geen klink
meer wordt gelicht, weer voos en
als schaduwen de brink
over, door het dorp heen en
den omtrek in: dakloozen
van toen dat ver noodlot
haar in zijn heet versteenen
binnentrok, en omsloot.
Heescher stemmen wanhopen
hoorde ik - door wartaal heen
het helderziende in - open
uitslaan, maar de nachtwind
woei alles weer dooreen.
Alleen de verte gloorde
boven het labyrinth
nog lang na van hun woorden.
Tot wanhoop en die roes
des doods erboven bracht hen
haar lot; maar later, los
weer van elkaar, verwilderd
en oud van drank en nachtwind,
keeren zij. Voor zich heen
gaat, als het uchtendkil wordt,
elk het stil dorp weer in.
En zij? Steekt zij er pralend
nog pleinen over? of
sleept ze al, allengs vervalend,
haar zieldoorfolterd vleesch
een slop in? Kleeft vuil stof
al waar het wild zeewater
eens glinsterde? Geen vrees
erger dan die bestaat er.
Vier leege zomers dorden
vergeefs tot herfsten. Wat
wordt er van haar? wat worden
vuur en blindlingsche onschuld
in de moordkuil der stad?
't Antwoord versmoort ellende er...
En het wild zeetumult?
.... wilder, verwilderender...
X
1
Moe liep de wind te leuren
met lang verjaard verdriet.
Hij kwam voor dichte deuren
in het oud dorp daarginds
en stond en kreunde om niet.
Hoor, hoe hij hierheen strompelt....
Zijn thuisweg werd het, sinds
ik haar naam nog maar mompel.
2
Haar niet meer bij mij zijn
lijkt, wordt het mij gegeven
de eenzame zonneschijn
van de ziel in te loopen,
een weldra opgeheven
doem. Tot de lucht betrekt,
en hopen met wanhopen
weer heult en twijfel wekt.
3
Dien avond kwam hij weer,
de arme wind, de oude marskramer.
Ik schrok op: aan de deur
stond hij en had gestommeld,
de eenzame .... nog eenzamer
dan wie, bij de eigen schouw
wezenloos ingedommeld,
rust vond, haar beeld ontrouw.
4
Eenzelvige uren lang
volgde ik oude duinpaden
in lang niet meer in zwang
zijnde gedachten. Wolken,
heldere droomnomaden,
bleven gelijdelijk
der wereld loop vertolken,
volk na volk, rijk na rijk.
5
Een prevelen verraste
mijn woorden van weedom;
Legt gij 't de zee ten laste
of den vlagenden wind
als peinzen u verstomt?
waarom dan wel uw klagen
aan een wereld, zoo blind
als de zee en de vlagen?