Roland Holst

Roland Holst






Sloot | Waterplant | Levend Voer | Noordzee | Worm Slak | Vlinders | Kever | Spin | Vogel | Tuin | groenten | overige
Bomen A-L | Bomen M-Z | Kruiden | Wilde planten A-D | Wilde planten E-M | Wilde planten N-S | Wilde planten T-X | Klimplant | Varen | Zwam | Korstmos |








Wind en water wijd en zijd



Wind en water wijd en zijd
houden dit eiland van verlangen
vreemd en glinsterend gevangen
binnen den tijd.

Bloemen en dieren weten het niet,
en het blijft hen onvernomen,
want de wind veinst in de bomen
een ander lied.

En de beken zingen het mee,
en alle de wateren lachen en klagen
of zij van eeuwigheid gewagen,
tot aan de zee.

En maan en zon en de wolken gaan
daarover, en uit de regenbogen
jubelt nog eindelozer logen --
wij alleen staan

bleek, met ogen leeg, in dit
vreemde spiegelbeeld geboren
van een rijk, dat wij verloren
achter den tijd.




Een suite van de zee

De groene zee is mijn vriendin,
ik rust bij haar en speel er in,
en voor mijn onbevreesde voeten, geplant
op de verste vaste rand,
dit brosse gele suikerzand van 't strand,
spoelt zij ze aan, de lieflijke geschenken
waarvan de zilte geur aan haar doet denken,
aan haar en aan zoveel in haar besloten dingen:
het wier, een Spaanse fles en schelpen
waarin de meermin en de eeuwigheid
tweestemmig zingen.






DE KLEINE WATERPLEK


Soms ga ik al vermoeden, dat de zee
omdat zij sterk verschijnt wel heel mijn leven
de onstuimige waarheid blijven zal, waarmee
ik hier de wereld kan weerstreven
bij tij en ontij, maar dat ik ten laatste
het wezen van den grooten dood ontdek
bij de kleine waterplek,
die zoo stil den wilden avondval weerkaatste.






OOK MARSMAN

Ik denk, nu de wind wild
om het huis te keer gaat,
aan wat hij heeft gewild,
aan waar hij nog voor staat
woord voor woord,
onverhoord.

Overal waar hij zwierf
waait regen, waait zonlicht.
Alleen waar hij stierf
sloeg de Noordzee dicht.
en zwalpt door


Verdween hij? Verdween hij niet?
de wereld zwalpt als een zee
over haar eigen gebied
Maar wellicht is daarmee
ook terecht
niets gezegd.
In den somberen zomer gaat
de wind om het huis te keer.
Ook Marsmans gelaat
zien wij nooit weer.
Onverhoord
blijft ons woord.






dit eiland


Hoe zijn wij hier geland,
waartoe... vanwaar...
ligt ergens aan het strand
dat vreemde schip nog klaar?
en als het anker is gelicht,
naar waar... naar waar...?
Stil, sluit de deuren dicht...
bemin elkaar...





Schelp


De zeeschelp in mijn hand
is vandaag op het strand
door de zee neergelegd.
Haar zwijgen zegt
dat de wereld vergaat
en niets bestaat
dan alleen de zee.
Alle wel en wee
is maar vloed en ebbe.
Ik wil niets meer hebben
en leg de schelp weer
neer bij de zee.








Waddeneilanden



De hieronder genoemde planten en dieren zijn alle rondom Texel, Vlieland, Terschelling en Ameland te vinden.

Planten


cranberry
deens lepelblad
duinviooltje
lepelblad
engelsgras
helmgras
parnassia
waterpunge
zeeraket
zeekraal
zeevenkel
zandhaver
zeealsem
zwarte toorts
zeebiet of strandbiet

vogels


aalscholver
kokmeeuw
lepelaar
strandplevier
bonte strandloper
wulk
zilvermeeuw

zeedieren

alikruik
doorschijnende zakpijp
eendenmossel
figuurzaagje
garnaal
gesterde geleikorst
goudkammetje
haas
heremietkreeft
jacobsschelp
kabeljauw
kompaskwal
kokkel
mossel
noordzeekrab
oester
oesterblad
oorkwal
paalworm
pelicaansvoet
plankton
rode poon
scheermes
strandvlo
kleine slangster
strandkrab
schol
veterwier
wapenworm
zager
wijting
zeeanjelier
zeekomkommer
zeeboontje
zeedistel
zeedruif
zeekat
zeemuis
zeepier
zeepokken
zeepostelein

Zeewier in de Noordzee



blaaswier
dulse
eetbare kelp
Gezaagde zee-eik
gaffelwier
knotswier
lomentaria articulata
polysiphonia urculata
riemwier
zeesla






    Een winter aan zee



    1

    Eens liep zij hoog te spreken
    langs de Noordzee; een dag
    kermde er om aan te breken -
    zij overstemde hem,
    sprekend nog met de nacht.
    Sinds haar de stad doorzwijmelt
    klimt op de kou om mijn stem
    een meeuw, en kermt en tuimelt.

    2

    Wierp zij de kroon verloren
    voor telbaar goud en lust?
    Den honger van mijn ooren
    voorbij, jammert heimwee
    op doorvlucht van de kust,
    waar oud verwilderd zonlicht
    aan een getergde zee enkel nog haat verkondigt.

    3

    In de kamer vraagstamelt
    al wat zij hier vergat
    en het hart houdt verzameld,
    doch vindt maar nauw gehoor
    of antwoord meer sindsdat
    liefde hier tot dof leed wordt
    en spraakloos heimwee door
    ongeloof overreed wordt.

    4

    Wolken in 't raam der kamer ....
    voormalig zieldomein,
    door een allengs eenzamer
    laat en al overzeesch
    uur nog verlicht.... o, pijn,
    waar hier het hart aan blootstaat
    dat ziende en erger vrees
    om wat ook daar nu doodgaat.

    5

    Wat onraad gaat daarbuiten
    te keer rondom het huis?
    Haar wacht sloeg aan het muiten:
    de dag, toen zij verdween,
    maakte eedlen tot gespuis,
    dat - nu de nacht gaat vallen -
    ontaardt in handgemeen
    van allen tegen allen.

    6

    Omrouwfloerst als de sagen
    rond het graf van een ras,
    naadren het hart de dagen
    die zij van nacht tot nacht
    in dit land bij mij was.
    Geen onderwolksche klokken
    luiden meer nu de wacht
    door dooden wordt betrokken.


    II


    1

    Van welke brand doorrakelt
    peinzen de sintels? Hol
    en in wartaal orakelt
    ergens in de schoorsteen
    een heks, een tooverkol,
    van Troje, en wraak, en veete -
    De wind en ik alleen
    weten nog, hoe zij heette.

    2

    Haat maakt haar dor, afschuw
    eenzaam, en wat dan haten
    rest in die stad van nu
    een, door wier lach en louter
    aanschrijden eens de maten
    overliepen en brand
    uitsloeg? De wereld, ouder
    wordend, drong haar aan kant.

    3

    Doorheen oude sneeuwbui
    van slaap, in ommezien van
    eeuwen, was ik weer bij
    die eerste dreven: knapen
    speelden er blij begin van
    strijd om een kind. Weldra
    juichten ze elkaar te wapen:
    Helena .... Helena ....

    4

    Dof werd het vleesch, het goud
    telbaar, lust veil. Wat kwam er
    over het bloed, en houdt
    de ziel weg, en verbittert
    het woord? Der steden jammer
    mergelt het land uit, en
    leeg winterlicht doorschittert
    de blik der eenzamen

    5

    Eens zag schoonheid haar kans
    schoon: jubel en verschrikking
    ontvlamden trans na trans
    der stad. - Dood niet, doch leven
    doofde 't, behoedzaam schikking
    treffend met heil. - Met haar
    voortaan zich af te geven
    beteekent doodsgevaar.

    6

    Mij - nu het steil ijsrijk,
    door bui op bui ontdooid, is
    gesloopt, en, horden gelijk,
    de Noordzee de Hondsbossche
    weer aandurft - heugt, na Troje's
    baaierd, zwart puin, en ik
    hervind, in mij, haar rosse
    haarwrong en duistre blik.

    7

    Wie zal den zin doorgronden
    van leegte en eeuwen? Waar
    torens omoorloogd stonden
    te branden, werd ook zij
    een volte slechts gewaar
    der tijden. Doodsche beemden -
    meer bleef niet - maar die mij
    van tijd en al vervreemden.

    8

    Wat riep uit welke gouden
    kelen weleer? Welk heil
    daagde, maar bleef onthouden
    - door welke schuld? - aan 't eerst
    plan der planeet? Somwijl
    gaan, maar uit stiller kelen,
    wind en licht om het zeerst
    er tergend op zinspelen

    9

    In der ramen schijnopen
    hinderlaag ligt het koud
    kristal het trotsch wanhopen
    van de avondbaaierd tot
    peillooze kern van oud
    en leeg licht te herleiden,
    gelijk geheim noodlot
    werelden tot voortijden.


    III


    1

    Uit welk oud vergeetboek
    vlagen thans de heilswoorden
    boven ons tot een vloek?
    Wat woei die bladen open
    opdat wij dit aanhoorden?
    Bar is de nacht, en leeg
    't smal strand, waarlangs wanhopen
    een holle zee raadpleegt.

    2

    Raken hier zeil en landing
    vergeten? Legt ál.
    meer dit stug land de open branding
    zijn spraak op en heimwee
    het zwijgen? - O, oud zeer,
    al zeldener te verhelpen -
    0, zucht van overzee
    in de lichte zeeschelpen -

    3

    Vergaan zijn de droomschepen
    der wereld. Ver zonvuur
    en leege zee verdwenen
    aan kimwolken een grootsch
    weleer nog, maar naar hier
    daalt vaal en allerwegen
    uit den omtrek des doods
    van ander vuur de aschregen.

    4

    Leeg als een voortijd rijst
    de toekomst: laat gewolkte,
    binnen het raam omlijst.
    Vooreerst breekt er geen morgen
    meer over gindsche ontvolkte
    hoogvlakten aan. In kloof
    nog en ravijn verborgen
    verkommert oud geloof

    5

    Der volkren sombre maren
    luiden tot in dit land
    - 't hare eens - en evenaren
    wat het inwendig oor
    opvangt, tot een verband
    mij beangst. - Vond wie doorgrondde
    wat hart en volk te loor
    doet gaan, eenzelfde zonde?

    6

    Ingekeerden voorzagen
    de onheilen: toen geen volk
    meer van God bleef gewagen,
    dwong oorlog, geest na geest,
    de zienden onderwolks
    af in der steden kolken,
    waar enkel heimwee leest
    wat noodlot zal vertolken.

    7

    Afnemend om oorloogen
    de stralenden nog maar
    de ster, en zienderoogen
    valt ander donker dan
    van de avond. Het vanwaar
    weet geen doch soms bemerken
    in een windstoot ervan
    eenzame' al vale vlerken.

    8

    Der kimwolken bergketen
    ten voet, ligt het oud rijk
    ondergesneeuwd. Vergeten
    raakte 't breed wegenkruis -
    Doch velen, nu de omtrek
    tot witte stilte ontvolkte,
    verdiepen, binnenshuis,
    zich in dat randgewolkte.


    IV


    Wat wil de onzalige maan?
    Reeds werden er heillooze
    droomschepen - af en aan
    kruisend de kust belagend -
    gemeld. Van de onzen kozen
    geen nu meer zee; elk wacht
    bang hoe de dag zal dagen ....
    Wat wil de maan vannacht?
    Bijgelicht door de blijde
    haat der maan, zeilden ze aan,
    zingende: van vlakbij te
    zien hoe dat lied ons zou
    vernielen, te volstaan
    daarmee .... zulke vijanden
    (Vreemde volmachten trouw)
    zien er van af te landen.


    V


    Droomt zij van mij? Welhaast
    niet meer onzichtbaar beven
    haar mond en oogen naast
    dat hoofd, dat mij vanuit de
    spiegel aanziet. Verbleven
    wij daar nog samen?
    Zacht waait er nog aan die ruiten
    langgeleden sneeuwjacht.
    Ontvreemdde aan oude tijden
    sneeuw dit leeg uur? Hiernaast,
    door de spiegel gescheiden,
    is nog die kamer, waar
    zij leefde en nu al haast
    weer wordt verwacht. De eenzame
    - werd ik zijn leeg beeld maar? -
    staat er weer bij de ramen.
    Waar bleef de tijd? hoe lang al
    sneeuwt het? De stilte van
    een spiegelbeeld bevangt al
    deze kamer, en geen
    teeken van leven kan
    meer door. Maar als zij ergens
    alleen - even alleen
    als ik - nu lag te sterven?

    Vroeg zondert sterven, binnen
    vervreemdend sneeuwen, vaak
    de ingekeerden der minne
    thans af. Sinds Troje's pleit
    wordt er een doodscher wraak
    op de wereld genomen:
    zwart in den kouden tijd
    staan de torens der droomen.
    Toen, na het sneeuwen, ergens
    ook aan haar wand van ver
    die zon doorkwam, die nergens
    de wereld meer bescheen,
    kon zij - als lag zij er
    met haar gouden ellende
    in een toren alleen -
    haar blik niet meer afwenden.

    Waar boven witte omstreken
    hartstocht het eindelijk
    - blind heimwee maar gebleken -
    opgeeft, laat een klein raam
    zon door uit oud geluk;
    geheimzinnig vernielen
    de stralen een lichaam
    dat zij weleer bezielden.
    Waar al wel halverwege
    den dood er nog in zee
    een eiland 's gelegen,
    tuurden naar deze kant
    daareven nog de twee
    zaligen die wij waren.
    De zon neemt aan haar wand
    af, nu zij weer wegstaren.


    VI


    1

    Leeuw van oud licht zieltoogt
    ergens in het woest duin de
    dag nog: het bitter oog
    breekt, en de manen raken
    vol zand. Aan den zee-einder
    brandt nog een wolkgebied,
    waar de Eeuwige door vuurdraken
    zijn aftocht dekken liet.

    2

    Uitgeput zakte een spitter
    neer bij zijn spade - o, ziel,
    herinnerd licht en bitter
    goud, dat het hart uitbijt -
    sinds ge aan het zwerk ontviel
    graaft de mensch naar genade.
    Karig werd de eeuwigheid met
    dagloon, zwaar de spade.

    3

    Van de eerst verre zandplaat
    joeg mijn komst de zeevogels
    krijtend de kou in: onraad,
    vrees, twist: niets dan ijl zwermen....
    Maar welke zielszwerm vloog er
    van het hart op, en bleef
    erboven in gouden kermen
    vragen wat er nog leeft?

    4

    Sinds ik, den droom verhoor
    afnemend, een ertsader
    van het geheim aanboor,
    waardoor (en 't is haar wezen)
    ik wereld's kern benader,
    is 't dat tot elken prijs,
    ik ook van 't hart nu dezen
    neerwaartschen inkeer eisch.

    5

    Zij voorspelden mijn lied
    ijl einde in leegte en koude -
    Maar zij begrepen niet
    wat heimwee kan: tot wonden
    verhevigt het verouden
    oog en oor, en brandschat
    de taal, om te doorgronden
    wat de wereld vergat.

    6

    De stilte binnen spant
    samen met den wind buiten.
    In de wereld beland
    - waaraan wij ook ontkwamen
    en wat we ook buitensluiten
    of verzwijgen - aldoor
    weer onderwerpen ramen
    ons aan een oud verhoor.

    7

    Kamer, helder geheim:
    in spiegel nog en ramen
    draalt de overzeesche schijn.
    Straks, tegen donker, komen
    heimwee's beide erfgenamen
    bij de oude tafel, trouw
    steunsel: voor brein en droomen
    aambeeld en weefgetouw.

    8

    Zwaar vleesch, belust op roof,
    door kwale' allengs ontluisterd
    Heerschzuchtig brein, lang doof
    voor hart's verachte alarmen;
    thans voor ophanden duister
    bang sluitend - Ziel, zich schrap
    zettend in dit verarmen -
    O, Angst - o, Rekenschap.


    VII


    Soms heerscht in een duinkom
    omtrent vroeg vallend donker
    een zwijge' als van rondom
    daar wachtenden. De eenzame
    die, in zichzelf verzonken,
    daar binnenkomt, vertraagt
    zijn pas, door wat geen namen
    benoemen thans belaagd.

    Dit is de plek: wantrouwen
    ontzenuwt hier den moed
    tot inkeer: in dit nauwe
    duindal komt het wel voor,
    dat men zichzelf ontmoet,
    en aanziet, en moet lezen
    in de andre blik. Dit oord
    suizelt van angst en vreezen.


    VIII


    1

    Nergens dan in dit huis
    leeft haar stem na: beneden
    in 't vuur en het gesuis
    van stilte en geesten; boven
    om het bed in de oude eeden
    nog. Overwintrend werkt
    het hart, tot dit gelooven
    en het streng brein beperkt.

    2

    Ze ontwaakte: op de nog leege
    zee van haar oogen ging,
    voormalige verten tegen,
    ik scheep naar dat weleer
    van heil, en plotseling
    - maar nu achter schuimranden
    des doods - lagen daar weer
    de vergeten eilanden.

    3

    Haar leegstaand huis aan zee
    trok me en ik talmde er voor de
    spiegel, waarin heimwee
    zich kwelde. Jammersmeken
    bleef achter mij te horen,
    doch voor me in't glas stond groots
    die tweede zee te breken
    in de stilte des doods.

    4

    Wild, leeg breekt de, dag aan,
    bevestigend met kermen
    wat in het zwerk de maan
    voorkondigde - o, verloorne,
    waarblijft gij? - Meeuwenzwermen
    krijten zinledig wee
    uit over het hol toornen
    der godverlaten zee.

    5

    Heil, koude zee heil, stalen
    aangrijpen en verblijd
    geeselen van dit vale
    vleesch, waar zich god aan beest
    verlaagde. Gij kastijdt
    en loutert; aan uw wezen
    heeft steeds weer de eeuwige geest
    mij tot inkeer genezen.

    6

    Wie werd ik in de dagen
    toen zij hier was? wie streek
    uit welke heldre sagen
    toen in mij neer? en wie
    vloog in haar vleesch en keek
    uit haar betooverde oogen
    naar mij? Wie zijn het, die
    uit ons weer zijn ontvlogen?

    7

    Welk uur voerde uit welk eerste
    rijk de openbaring mee,
    die in dat wild licht heerschte?
    Komt zoo een einde? er lag
    eensklaps een vliegende zee
    voormenschlijk te stormblinken:
    kon ik den laatsten dag
    toen hooren en zien klinken?

    8

    Ik sloot dit huis en brak hier op, hoorde ik niet weer en weer - in het duin, om het dak, in t vuur soms - ingehouden haar stemval samenzweren met aarde's eersten, thans daklooze' op wereld's oude verwaarloosde avondschans.

    9

    Zij heeft op deze plek het hart bewereld. Rond dit doorschenen woonvertrek - kamer van inkeer, nest van heimwee - legert, voorkondigd beleg, thans doodlijk heil. Verhevigd, gehuisvest in ijlte, beid ik mijn deel.


    IX


    Van onschuld en zeewater
    vertrok zij wild en nat
    nog, landwaarts in, en later
    zagen eenzamen haar
    onder de rook der stad
    nog zoo. In schemeruren
    spreekt men er hier en daar
    nog van om de dorpsvuren.


    Hart, oude herberg, waar
    haar doortocht in verhalen
    van schoonheid en gevaar
    nog leeft... Haar droomen stromplen
    omtrent het avonddalen
    binnen om warmte en drank:
    vorsten in lompen, momplend
    tot laat bij de haardbank


    Zij gaan 's-nachts, als geen klink
    meer wordt gelicht, weer voos en
    als schaduwen de brink
    over, door het dorp heen en
    den omtrek in: dakloozen
    van toen dat ver noodlot
    haar in zijn heet versteenen
    binnentrok, en omsloot.


    Heescher stemmen wanhopen
    hoorde ik - door wartaal heen
    het helderziende in - open
    uitslaan, maar de nachtwind
    woei alles weer dooreen.


    Alleen de verte gloorde
    boven het labyrinth
    nog lang na van hun woorden.
    Tot wanhoop en die roes
    des doods erboven bracht hen
    haar lot; maar later, los
    weer van elkaar, verwilderd
    en oud van drank en nachtwind,
    keeren zij. Voor zich heen
    gaat, als het uchtendkil wordt,
    elk het stil dorp weer in.


    En zij? Steekt zij er pralend
    nog pleinen over? of
    sleept ze al, allengs vervalend,
    haar zieldoorfolterd vleesch
    een slop in? Kleeft vuil stof
    al waar het wild zeewater
    eens glinsterde? Geen vrees
    erger dan die bestaat er.


    Vier leege zomers dorden
    vergeefs tot herfsten. Wat
    wordt er van haar? wat worden
    vuur en blindlingsche onschuld
    in de moordkuil der stad?


    't Antwoord versmoort ellende er...
    En het wild zeetumult?
    .... wilder, verwilderender...


    X


    1

    Moe liep de wind te leuren
    met lang verjaard verdriet.
    Hij kwam voor dichte deuren
    in het oud dorp daarginds
    en stond en kreunde om niet.
    Hoor, hoe hij hierheen strompelt....
    Zijn thuisweg werd het, sinds
    ik haar naam nog maar mompel.

    2

    Haar niet meer bij mij zijn
    lijkt, wordt het mij gegeven
    de eenzame zonneschijn
    van de ziel in te loopen,
    een weldra opgeheven
    doem. Tot de lucht betrekt,
    en hopen met wanhopen
    weer heult en twijfel wekt.

    3

    Dien avond kwam hij weer,
    de arme wind, de oude marskramer.
    Ik schrok op: aan de deur
    stond hij en had gestommeld,
    de eenzame .... nog eenzamer
    dan wie, bij de eigen schouw
    wezenloos ingedommeld,
    rust vond, haar beeld ontrouw.

    4

    Eenzelvige uren lang
    volgde ik oude duinpaden
    in lang niet meer in zwang
    zijnde gedachten. Wolken,
    heldere droomnomaden,
    bleven gelijdelijk
    der wereld loop vertolken,
    volk na volk, rijk na rijk.

    5

    Een prevelen verraste
    mijn woorden van weedom;
    Legt gij 't de zee ten laste
    of den vlagenden wind
    als peinzen u verstomt?
    waarom dan wel uw klagen
    aan een wereld, zoo blind
    als de zee en de vlagen?






    Kijk voor meer zeegedichten hier.

    | © copyright waterwereld 2002-2025 | home | links

    | Email: sysopje@yahoo.com | |
    Google
    WWW www.waterwereld.nu
    Stumble It!