Wanneer de Noordzee koppig breekt aan hoge duinen
en witte vlokken schuim uiteenslaan op de kruinen,
wanneer de norse vloed beukt aan het zwart basalt
en over dijk en duin de grijze nevel valt
wanneer bij eb het strand woest is als een woestijn
en natte westenwinden gieren van venijn,
dan vecht mijn land...Mijn vlakke land...
Wanneer de regen daalt op straten, pleinen, perken,
op dak en torenspits van hemelhoge kerken,
die in dit vlakke land de enige bergen zijn,
wanneer onder de wolken mensen dwergen zijn,
wanneer de dagen gaan in domme regelmaat
en bolle oostenwind het land nog vlakker slaat,
dan wacht mijn land...Mijn vlakke land...
Wanneer de lage lucht vlak over het water scheert,
wanneer de lage lucht ons nederigheid leert,
wanneer de lage lucht er grijs als leisteen is,
wanneer de lage lucht er vaal als keileem is,
wanneer de noordewind de vlakte vierendeelt,
wanneer de noordewind er onze adem steelt,
dan kraakt mijn land...Mijn vlakke land...
Wanneer de Schelde blinkt in zuidelijke zon
en elke Vlaamse vrouw flaneert in zonjapon
wanneer de eerste spin z'n lente-webben weeft
of dampende het veld in juli zonlicht heeft,
wanneer de zuidenwind er schatert door het graan
wanneer de zuidenwind er jubelt langs de baan,
dan juicht mijn land...Mijn vlakke land...
Jacques Brel.
Luister naar de stemmen van het water.
Luister naar de stemmen van het water.
In 't water rust de wijsheid van de aarde.
Vuur is schoon, maar bedriegt de zinnen.
Water woont met nacht in droomtijd samen.
Laat het water langs je oren ruisen.
Sluit je ogen toe en wees tevreden.
Nevel is een functie van het licht.
In de nacht spreekt water luid en helder.
T. van Baaren
Avond aan ‘t strand
Nu is ’t of alles rusten wil,
De hemel wijd en de duinen stil,
En ’t dorpje in ‘t duin gezeten,
Wat nestjes bruin, ‘t kerkje in hun schoot,
En wat venstertjes blozend nog van rood,
Door zonne in ‘t west vergeten.
En naast de duinen de grote zee,
Zo droomrig loom of zij zachtjes mee
Wil slapen en niet meer zingen;
Haar scheepjes, gevlijd op hun schaduw, dicht
Aan ‘t strand, veel bruine rankheid in ‘t licht,
Dat laatst uit de kim komt dringen.
Door het domm’len en dromen gaat
Een even herleven: kindergepraat,
Hoog - en dan weg, een geklater
Van rijke blijheid, die nog eens laat
Klinken goudklankjes door ‘t avondlaat...
Als een lach door de scheemring gaat er.
Stil en stiller, lomer, loom...
Duinen vaag in het dauwgedoom,
Dorpje met lichte blode;
Kloppende klompjes dof in de straat...
- Over heel het natuurgelaat
Rust: de dag is gevloden.
M.Boddaert
Zeeklacht
Het water van de zee is altijd zout,
Hoe men de suikerpot ook mag hanteren,
Geagiteerd over het strand marcheren,
Terwijl de wind de brandingkoppen krauwt;
Een borstbeeld hakken uit scheepstimmerhout,
Des nachts, in droom, met meerminnen verkeren,
Tarbot fileren of Neptuin vereren:
Het water van de zee is altijd zout.
Daar helpt geen moederlief, geen vaderstout,
Geen bokken, dokken, knokken of gekscheren,
Geen brein van boterkoek, geen hart van goud:
Of men voor dames voelt of meer voor heren,
Het water van de zee blijft altijd zout.
C. Buddingh
DOLCE FAR NIENTE
Ik lig in Hollands dierbaar duin,
Zo zacht in ’t lauwe zand,
En naast mij zit een blozend kind,
Een dochter van het strand.
Een zilvren wolkje speelt en drijft
Aan ’s Hemels blauwe boog;
Een zoele vrede straalt en daalt
Op aarde van omhoog.
Het zilvren wolkje lacht en lokt,
Als riep het:`o ga mee,
Reis met mij naar een beter land,
Ver over zee bij zee!
Zeg knaap, indien ge eens vleuglen hadt,
Zeg vloodt gij de aarde niet?
’t Is heerlijk in dees vrije lucht,
In ’t grensloos wolkgebied.’
Maar ik – ik lig in Hollands duin,
Zo goed in ’t lauwe zand,
En naast mij zit een blozend kind,
Een aardig kind van ’t strand...
Neen, schoon ik, wolkje, met u mee
Mocht vliên naar ’t schoonste land...
’k Ben nu te lui, ’k heb nu te lief,
’k Bleef liggen hier in’t zand.
Een kaakvis onder in de oceaan.
Nachtstromen voelt hij door zijn beenderharen
en door zijn kieuwen gaan, zijn wiegende lantaren
flakkerend, een spookdoorjaagde maan.
Hij ziet het schaduwbed wegwiegen van zijn licht,
en zwemt vermoeid het wijkend donker binnen
dat hem een hand is bitter te beminnen,
strelingloos en warm bij zijn gezicht.
En als de weemoed niet meer is te drinken
moet hij zijn schijnsel zwak zien worden, doven,
en zoete vingers die de laatste vlekken roven
om zijn verdwenen bekken voelen zinken.
Een arend ligt voorover in de hemel,
spreidt zijn geveerde oude armen uit,
starend in het wemelen der diepte;
en als de wind zijn schrale ogen sluit
voelt hij de ruimte door zijn vingers glijden,
droom in droom uit moet hij zich laten vallen,
een stroom verdeeld in watervallen.
Zijn geest voelt zich ontploffen en verwijden
en ziet zijn schedel tegen het water knallen.
Tussen de hoogte en de diepte ijlt een boot.
Alles danst van doodsangst voor de dood.