waterwereld

Albert Verwey



(1865- 1937)


Stoa

Wie de slag van 't zwemmen en de kunst
Zich door golven te doen dragen leerde
Kreunt zich langer om ongunst noch gunst
Van 't getijde. 't Onvermijdbre zinken
Beangst hem niet. Het bitterste te drinken
Is aan 't eind misschien het dan begeerde.



De Noordzee


De Noordzee doet zijn gore golven dreunen
En laat ze op 't strand in lange lijnen breken.
Zijn voorjaarswater marmren groene streken
En schuim en zwart waaronder schelpen kreunen.

Zie van 't balkon mij naar de einder leunen
Met ogen die sinds lang zo wijd niet keken:
Een droom in 't hart is me eer ik 't wist ontweken
En 't oog wil buiten me op iets komends steunen.

Hoe ben ik altijd weer vervuld, verlaten:
Vervuld van liefde, en hoop en schoon geloven;
Verlaten als mijn dromen mij begeven.

Maar dan komt, o Natuur, langs alle straten,
Uw kracht, uw groei, uw dreiging, uw beloven -
Hoe klopt mijn hart van nieuw, van eeuwig leven.




Sonnet


Als een Ethiopisch vorst zijn gloênden stranden
Een vloot ontzendt, met schatten rijk geladen,
Goud en ivoor en heerlijke gewaden,
Ten groet en gave een vorst van vreemde landen: –

De schepen pronken langs de blauwe paden,
En heel een bonte stoet gaat uit bij ’t landen,
Slavinne’ en slaven, met gebogen handen
Knielend ten troon, met schalen en sieraden:

Zóo dringt zich heen de drom van mijn gedachten,
Om u, mijn Vorst en Vriend, geknield te groeten,
Met pracht van ’t eêlste, in mijn gemoed gevonden:

Voor u zal ’k volle vloot op vloot bevrachten
Met rijken zang en liefde, en voor uw voeten
De schatten hopen, die hier onnut stonden.