Vasalis
Afsluitdijk
De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vòòr mij de jonge pas-geschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken
onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
Avond aan zee
Voor mijn vader,
Het strand was vast-gevoegd en glad
En smalle golven sloegen om,
Uit duizend smalle, witte monden
Zacht prevelend en dan weer stom.
De zee keek op, alsof zij bad.
Toen heb ik u teruggevonden.
O grote, oude, grijze zee
In rusteloosheid zoveel rust,
Een stem uit duizend kleine kelen
Sprekende tot de smalle kust;
Eenheid uit zoveel tegendelen.
Mijn oude liefde, mijn oud vertrouwen
Zo groot, haast niet om uit te houen.
Ouder dan voor mijn grote lief...
Ik zag voor 't eerst weer naar de hemel:
Hoe die zich rustende verhief.
Moeder
Zijzelf was als de zee, maar zonder stormen.
Even blootshoofds en met een brede voet.
Rijzend en dalend op haar vloed,
als kleine vogels op haar schoot gezeten,
konden wij lange tijd haarzelf vergeten,
rustend en rondziend en behoed.
Haar stem was donker en wat hees
als schoven schelpjes langs elkander,
haar hand was warm en stroef als zand.
En altijd droeg zij om haar bruine hals
dezelfde ketting met een ronde maansteen,
waar neevlig blauw een kleine gele maan scheen.
Voorgoed doordrongen door haar kalm geruis
waren wij steeds op reis en altijd thuis.