Marsman
Herinnering aan Holland
Denkend aan Holland
zie ik brede rivieren
traag door oneindig
laagland gaan,
rijen ondenkbaar
ijle populieren
als hoge pluimen
aan de einder staan;
en in de geweldige
ruimte verzonken
de boerderijen
verspreid door het land,
boomgroepen, dorpen,
geknotte torens,
kerken en olmen
in een groot verband.
De lucht hang er laag
en de zon wordt er langzaam
in grijze veelkleurige
dampen gesmoord,
en in alle gewesten
wordt de stem van het water
met zijn eeuwige rampen
gevreesd en gehoord.
'Paradise regained'
De zon en de zee springen bliksemend open:
waaiers van vuur en zij;
langs blauwe bergen van de morgen
scheert de wind als een antilope
voorbij.
zwervende tussen fonteinen van licht
en langs de stralende pleinen van 't water
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij,
die zorgloos zingt langs het eeuwige water
een held're, verruk-lijk-meeslepende wijs:
'Het schip van de wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen –
wij gaan terug naar 't Paradijs'.
Maannacht
De maan breekt de wolken uiteen;
en stromende uit die wel breken
kolken en kreken, gletschers en meren
naar alle verten uiteen.
de aarde is klein en alleen,
een slingerend schip in het ruim,
dat zich stampend en schuin
overstag gaand in doodsangst
kampende boven houdt
op het kolkende water des donkers
onder het stormende schuim.
ik lig in het ruim naast een vrouw.
haar borsten rijzen en dalen;
zij slaapt, zij denkt nu alleen
in haar dromen aan het geluk;
hoe vredig haar ademhalen:
zij weet niets van den nood
van ons schip, zij hoort
de seinen niet gillen
noch het angstige fluiten
driemaal, als een signaal
van den dood.
gun mij nog twee uren slaap,
ik kan zo niet blijven waken.
- neem dan nu afscheid van haar, misschien zult gij den morgen niet halen, tenzij in een ander land.
ik schuif mijn hand in haar hand - zie, even beven haar wimpers - zo liggen wij naast elkaar als tweelingen, sluimrende kindren. zullen wij elkaar niet meer vinden
dan zij mij dood - of ik haar?
De zee
Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee
of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif
dat stand houdt als de vloed ons overvalt
en de cultuur gelijk Atlantis zinkt;
hier alleen scheert de wiekslag van het licht
de kim van het drievoudig continent
dat aan ons lied den blanken weerschijn schenkt
van zacht ivoor en koolzwart ebbenhout,
en in den dronk den geur der rozen mengt
met de extasen van den wingerdrank.
Hier golft de nacht van 't dionysisch schip
dat van de Zuilen naar den Hellespont
en van Damascus naar den Etna zwierf;
hier de fontein die naar het zenith sprong
en regenbogen naar de kusten wierp
van de moskee, de tempel en het kruis.
Hier heeft het hart de hoge stem gehoord
waardoor Odysseus zich bekoren liet
en 't woord dat Solon te Athene sprak;
en in de branding dezer kusten brak
de trots van Rome en van Babylon.
Zolang de europese wereld leeft
en, bloedend, droomt den roekelozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruist hier de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den creatieven geest.
Wacht
Zee, storm en duister
en eeuwigheden breken in den nacht;
mij worde dracht van firmamenten
zeer verzacht.
ik kan der vuren huiverende wacht
niet langer hoeden
ik ben gansch ontkracht
geef mij uw schemering
geef mij uw grijzen wind
Ik die bij sterren sliep
Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondeloze blauw der zomernachten voer,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in 't dode firmament, niets dan de galm die keert
van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart.
ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn.
ik voel de waatren stijgen in den nacht,
de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan
vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan
in slaafse horigheid aan het roofzuchtig bloed.
niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;
die eens als zon in 't zenith heeft gestaan,
zal bijten in het zand als een kreperend dier.
Zinkend schip
De avond daalt;
een zinkend schip.
de kiel slaat op
een blinde klip.
- o, hartstocht
van dit stil vergaan,
in koele nacht,
in koele maan.
‘en gij, die eens
dit leven prees
met sterke stem
en harde keel,
is dan het glanzen
van uw woord
bestorven en
voorgoed teloor?’
- ik heb geleerd
dat in de dood
de ziel zal stijgen
levensgroot
of dalen
in het schimmenrijk
en falen onherroepelijk
en dat al wat
de wereld is
een waan is,
een bekommernis.
na deze woorden
wordt het stil,
alsof de nacht
omvanen wil
een zinkend schip,
een koele maan –
twee stemmen, stijgend uit de klip:
- o, red ons, wij vergaan!
Baai bij avond
De schemering valt.
een grote, rode maan
stijgt langzaam uit de golven
aan den oosterrand
der nauwlijks ademende avondzee.
de dromen komen met de golven mee
en mijmerend gewordt mij, ongezocht,
waarvoor ik jaren in vertwijfeling vocht,
denkende dat het geluk omstréden moest zijn
en dat het leven zonder smeken niet schenkt.
o, heerlijk is nu het talmen
geworden aan deze rede!
bij het dwalen onder de nacht'lijke palmen
ben ik van vrede doordrenkt.
De overtocht
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van de nacht
door een duisternis, woest en groot,
de dood, de dood tegemoet.
Ik lig diep in het kreunende ruim,
koud en beangst en alleen
en ik ween om het heldere land,
dat achter de einder verdween
en ik ween om het duistere land,
dat flauw aan de einder verscheen.
Die door liefde getroffen is
en door het bloed overmand
die ervoer nog het donkerste niet,
diens leven verging niet voorgoed;
want de uiterste nederlaag
lijdt het hart in de strijd met de dood.
O! de tocht naar het eeuwige land
door een duisternis somber en groot
in de nooit aflatende angst
dat de dood het einde niet is.
Denkend aan Holland
Soms heb ik heimwee
naar dat land, en zijn zee.
maar als ik denk aan de menschen
wordt het verlangen gesmoord.
ik heb in hun zielen
geen spoor van weerklank gehoord
van de ontzaglijke ruimte
waarin zij leven;
noch dat zij zweemden
naar het accoord,
dat dag en nacht
langs hun kust wordt gehoord,
of naar de macht van hun beemden;
slechts hun ziel is met duister behangen
gelijk hun hemel.
gloed en verlangen,
hartstocht en onbevangen geloof
zijn in bedompte gebeden
langzaam maar zeker
gedoofd.