Jan Prins
De Zeilen
Ver over de zonnige heide
stond tot den golvenden rand,
die 't lichte van 't donkere scheidde,
de dag, - stond de morgen in brand,
en dralend en drijvend tegen
het blauw, met elkander mee,
zag men zich de wolken bewegen,
als zeilen over de zee.
Wij lagen onder den hemel,
onder den machtigen dom
van wisseling en gewemel,
van peillooze stilte rondom. -
Wij lagen er, en wij zagen
naar einders heimlijke ree
het langzaam gaan onzer dagen, -
als zeilen over de zee.
Maar in uw liefde geborgen, was ik als een weerloos kind in den ontzaglijken morgen van licht en van ruimte en van wind, - en voor mij uit, - in den zachten, in den onvatbaren vree van ons geluk, - mijn gedachten, als zeilen over de zee.
De zomerdag
De zomerdag, onder zijn dak
van licht, en met zijne uren,
die onafzienbaar diep en strak
in de uitgestrektheid duren,
staat hoog over de kalme zee,
over die koele, zilte
bezonkenheid, van ree tot ree
vol zonneschijn, vol stilte.
Het water, in de middag zwaar
en rimpelloos gelegen,
is als een loden loomheid, daar
wij niets in zien bewegen
dan enkel, nauw verkenbaar aan
wat rijzing, aan wat daling
in 't oppervlak, het langzaam gaan
als van ene ademhaling.
De wereld schijnt ons weggewist:
als vreemde, vlakke schijven
bespeuren we in de ijle mist
dat landgedeelten drijven,
waarover hier en daar een vlag
van zonneschijn in lange
lichtbanen zinkt. - De zomerdag
zien we om ons uitgehangen.
De schuiten hebben de dag volbracht.
De schuiten hebben de dag volbracht.
Zij drijven terug naar de goede haven.
Achter de kim ligt de zon begraven
onder de troost van rode pracht.
Wind is er haast niet, maar de sterke vloed
draagt ze vriendelijk, alle gelijk, naar binnen,
de wijde, veilige mond tegemoet,
waar de hoofden hun wachtende omarming beginnen.
Zo glijden zij voor de avondlucht,
de hoge, slapende zeilen geheven.
Het lijkt een betoverde vogelvlucht,
in laatste, dromende wiekslag gebleven.
Dan komt een enkel windezucht.
De dode wimpels rimpelen even.
De Mist
De mist, onzeker,
dan grauw, dan bleeker
hangt om ons heen.
De schim van stranden,
van lage landen,
verzonk. verdween.
Wij turen, turen
door eenzame uren
en dan, een wijl, -
als vanuit droomen
tot ons gekomen, -
verschijnt een zeil.
Wij zien, - een rimpel
in 't licht, - den wimpel
hoog in den mist
voorbij ons drijven.
Daaronder blijven
als weggewischt
de vage lijnen,
die weer verdwijnen.
Een horen klinkt,
en van een schinkel
rukt het gerinkel.
En dan verzinkt
alles in 't wijde
vaal uitgespreide
voor ons gezicht.
De mist, al-nauwer,
dan bleek, dan grauwer
klemt om ons dicht.