waterwereld

Judith Herzberg



(1934-)



De zee

De zee kun je horen
met de handen voor je oren,
in een kokkel, in een mosterdpotje,
of aan zee.




Zeesterren


Altijd gedacht dat het walvissen waren
omdat die groot en zo bloot in dat water
zo schubloos en van binnen uitvoerig
besnaard, voor wie het het ergste zou zijn.
Die hersencumuli, wat daarin
doordacht wordt, voorvoeld en geahnd,
dat het walvissen waren voor wie het het ergste
zou zijn met hun zee-brede radar
de walvissen zeehonden en dolfijnen
die meer dan wij weten begrijpen
meer maken van trillingen en
het verfijndste seinen.

maar dan al die schelpen en slakken
die nergens van weten
een slak die niet merkt dat het eb wordt
terwijl het toch eb wordt is weg en een zeester
gehecht aan de rots maar daar kan jij je
niet in verplaatsen jawel
als de vingers van kinderen om hengsels
van zware kostbare tassen, hoe die zonder bericht
zich herschikken, je kunt je overal in verplaatsen
maar het maakt medeplichtig
en of het klopt is nooit na te gaan.

Maar het inleven in een ontwikkeld organisme
maakt minder van streek dan dit nieuws
uit het noorden: zeesterren sterven vaak twee
aan twee met punten in elkaar gehaakt,
en'spoclen zo bij duizenden aan. [dit is geen
metafoor daar is het veel en veel te echt
en veel te echt voor.) het grote niets
is daarbij vergeleken niet als aan de kleine
nietigheid niets is gelegen dan symboliek.



Meeuwen


Het krijsen van meeuwen wees de weg naar zee;
een nauwe steeg, steil naar beneden, daar was de haven
maar niets dan boten, trage kranen, ijzerwaren. Geen vogel
vloog of liep te pikken of deinde op een golf.
Toch, het geluid hield aan; het geweld van machines
werd overstemd door het schreeuwen.
De kranen hevelden lichte, niet helemaal dichte kisten.
Tussen de brede spleten leefde opeens de lading: vlerken
en veren. Zo werden de meeuwen het ruim in gehesen.