waterwereld

J.A. dèr Mouw


1869-1919



Aquarium


In schem'rig groen stukje van de oceaan
Zweeft als een schim het zeedier, transparant:
Zichzelf vergetend, ziet door glazen wand
De mensengeest 't ontzaglijk wonder aan,

Hoe 'tzieltje, dat in elk trillend orgaan,
Teer van doorschijnendheid, onzichtbaar brandt,
't Vreemd glazen vogeltje zijn fijn als kant
Geweven vleugeltjes golvend doet slaan.

Zoo drijft mijn vers in mij, zelf deel van God;
En iets, dat met verstand en weten spot,
Verbergt zich in kunst'ge doorschijnendheid;

En wie het leest, voelt, voor éen ogenblik
Verplaatst buiten de grenzen van zijn Ik
Trillen 't mysterie van zijn eeuwigheid.





'k Maak in gedachten vaak een bedevaart


'k Maak in gedachten vaak een bedevaart:
Dan sta 'k weer op de plek, die zomerdag,
Waar ik door de eikenlaan je komen zag;
Als reliquie heb ik dat beeld bewaard:

Uit zonn'ge boomen dropte op zonnige aard,
Overal neer de zonn'ge vinkenslag;
'k Zag op jouw goed gezicht die blije lach,
En 'k dacht op eens: Ben ik die liefde waard?

En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,
Zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan,
Toen jij zou komen met jouw lief gezicht.

Dan wordt die zomerdag, zoolang voorbij,
Een vizioen van toekomst, waarin jij
Mij staat te wachten in onwereldsch licht.





Als kil en grijs novemberschemering


Als kil en grijs novemberschemering
de beelden wekt van zon en zomerdag,
zie 'k vaak, hoe 'k toen in paarse heide lag
en tóen onder flikk'rende beuken ging.

Maar vaak smelt al wat ik van zomer zag,
tesaam tot één gevoelsherinnering,
een blauwe stille nevel, waar geen ding
door zware apartheid scheurt 't zwevende rag.

Zo zie ik vaak, die ik heb liefgehad,
als zomerdagen, stralend alle, staan;
ze zijn weer jong, en jong weer ben ik zelf.

Maar soms zijn de apartheden weggegaan.
En 't is, als was mijn ziel een blauw gewelf,
vol stil geluk, één tijdeloze schat.




Zwevend op winden waait de zee door 't duin


Zwevend op winden waait de zee door 't duin,
En 't zout blijft achter in 't diep-koele zand;
Geen bloemengloed, geen groen van sapp'ge plant
Kleurt 't bleke egaal van vér-zichtbare kruin;

Maar 't water, neerfilt'rend, doet, tuin naast tuin,
Laaien van tulpenrood 't wijdvlammend land,
En ruist als bossen op, tot waar de rand
Vaal is door helm en ziek'lijk struikenbruin:

Stormend door open mensenleven, laat
De Godheid bloemloos 't oppervlak, waar 't zaad
Van blijdschap sterft, door lang verdriet geschroeid;

Tot ondergrondse zuiverheid vervloeid,
Herrijst Ze als 't rijk van schijn en rijm en maat,
Waar 't Denken tulpt en lovert, ruist en gloeit.





'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid


'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het een'ge dat ik kan:
'K gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
Maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.

Zij zegt, dat dat geen werk is voor een man.
En 'k voel me hulp'loos en vol zelfverwijt,
Als zij mijn lang verwende onpraktischheid
Verwent met wat ze toverde in de pan.

En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
Tot feeërie van wereld, kunst en weten:

Als zij me geeft mijn bordje havermout,
En 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,

Dan voel ik éénzelfde adoratie branden
Voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.