waterwereld

Herman Gorter

(1864-1927)




De dagen


De zee zoo volkoel in dezen regen, zoo in dit grauwe in dit kouwe wind,
en de zee zoo hoozig zeeg, zoo donderend volkoel,
zoo zelf, als bewogen volle grauwluchtwind,
zoo omwarend, zoo botsendelkarend, zoo opgaand openbarend, in lucht: gevoel -
van het ronde daar verre, naar het strand hier zoo rechte,
zoo zeker nog eindeloos, hier diep waterig donker,
Klokkend mondig spruitschuimig, het slechten
van elkaar, 't opspringen, het dronk er
het zoute water. Dat gauwgore water stralend,
met de kettingen schuim opkralend,
van beneden naar boven
en de blikken die meten over
het gaande water dat verre onder de doffe lucht verstomt,
het valt dof, dof, het suist suiskarrend, mt,
in eens, suizend water, watert alleen zuizend, maar in eens mt, mt,
en weer mt verder en verder naar noord en zuid,
daar naar het noorden, het zilverschuimstreepige noorden,
dan naar het zuiden, het wijdopene zeebespreide zuid,




H.Gorter







Het strand was stil en bleek



Het strand was stil en bleek,
ik zat doodstil en keek
naar de blauwe rimpeling --
er was ook windgezing.


Ik wist wie naast me zat
witrokkig en ze had
roosrood het glad gezicht
er was ook veel zonlicht.



Gorter


Daar ligt dat water -- dat schitterende water.
Zie hoe het schittert, het schitterspreekt, schittertrompettert in de lucht
in de donzige gonzige fijne satijne lucht --
dat droogzilvere opzwemmende water
in dat rondomblauwe dronkkoude dronkdiepe water,
't is een zee bleek sprekend schuim
een woordenmond in het ruim
schreeuwende door de gonswind naar het hemelruim,
dat streefwater, dat geerwater, dat wilwelwater,
het valt al voorover met zijn onhoorbaar geschater
te plonzen te lachen met 't gezicht onder water --
o het oogt hoog, pijlend hoog, het overstroomt elkaar
valt aan, valt aan, ver en ver, daar daar --
en nu ligt het weer schaterend uit te lachen
naar alle kanten, alsof ze wat zagen,
de lucht is boven wittig teer, rondom
valwolken en vrgaande boomerijen om,
niet heel ver is het l gestoomde nevel,
molens en boomen even, even.







De zee buiten grijs, zilverig, regenig, lommerig, in wolke' cirkelgespreide --
hier, o hier weekelijk, stillekes groen, verwijdde naar 't wijde,
mijn hoofd, o mijn hoofd in de makkelijk zwakke lucht --
mijn oogen zoo koel, zoo beregend voor de lucht,
mijn handen wat warm neerhangende --
o zoo in zoele omvangende droevigheid bij de gangende
rotsige golvebedwaalde zee
ik mijn hoofd in mijn handen dee --
maar het schitterig ruischen sproeiig, de donderritsel,
het klokkend gekabbel, het lekkend tongflitsen --
het bloed in mijn hand is droog --
nu schaduwe, zeevolle zeege voor mijn oog.








Ik zat eens heel alleen te denken


Ik zat eens heel alleen te denken
aan een gedachtezee, het krenken
van geele golfjes kriebelde mijn voet,
ik voelde als zoet lachen in me, zoet.

Een murmelwindje floot me om de beenen
lang blikkend schoven zich de golven henen
verlangend, en ze veinsden hunnen lach,
ze weenden dn als ik ze niet meer zag.

En stil begonnen toen de bleeke misten
knievouwend op te staan en in de risten
l voort te gaan, de murmelwind werd koud,
de mistewang en waterwange blauwt.

En toen kwam ze aangegleden
ver het ijswater
voeten haar kletteren deden,
handen met handschater,
lichtend verrezen m de witte misten
kijkende lichtoogig of ze vergiste
zich met te komen, maar ze weigerde nn
o weenen, weenen, weenen
deed ze met geween.

Weenen, weenen, weenen,
lachen, lachen, lachen,
ik wist niet of druppelen schenen,
ik wist niet wat oogen zagen
gleden haar koude handen,
vielen haar marmerwangen
dicht voor me neer, eilanden
licht zag ik in verlangen
zee, hare oogen blinken,
deed ze toch nederzinken
stillekens, smeltend, nevelend aan mijn voet
spraakademen, oogademen, handademen, haarademen riekten zoet.

Weenen weenen weenen,
lachen lachen lachen,
ik weet niet wat er uitschene,
ik weet niet wat er uitzage
over mijn strakke oogen
sloegen de neergebogen
nevelen van haar om
dicht in mijn mondkeel stom,
drongen haar nevelen,
lichaam te omrevelen
vielen hare lichtzeilen,
sloegen haar vlamwaden
mistvonkelsel beladen
dooddronken, neergelegen, bleef ik wijlen.

O weenen weenen weenen,
o lachen lachen lachen,
haar armen deden me dragen,
haar handen deden me schragen
als een hooge hooge wagen
misten hebben geschenen
lachend als blanke vanen
om ons tween henen
fonkelden vallende tranen,
ik wist wat mijn oogen zagen.





De arbeidersklasse danst een groote reidans


De arbeidersklasse danst een groote reidans
aan de oceaan der wereld, zooals kindren
die men 's avonds op strandmuur bij de zee,
bij het geel der lantarens en 't licht
der zon, ziet huppelen op muziek. Hun lichte
dunne gestaltetjes dragen al dansend
hoop en gedachten gaand op de oceaan,
gaand in den hemel, gaand diep in de aarde
zoo danst de arbeidersklasse aan de zee.
Hoop en verwachting stroomt hun van de zee,
hoop en verwachting straalt van uit de lucht,
hoop en verwachting rijst van uit de aard.
Hoe klinkt nu alles helder, 't aard-metaal
klinkt, en de lucht is sonoor, 't handgeklap
van mannen en vrouwen volgt op breeden zwaai
van armen door de zachte helle lucht.
Jongens en meisjes stuiven om hen heen.
Deze zullen 't beleven dat de lichte
lichamen der menschen overal dansen
in vrijheid.
De arbeidersklasse danst een groote reidans
aan de oceaan.



aan zee

In 't land der dromen in het dromenland,
het is als kindren badend in de zee,
met het gekniel van lichtvrouw in gebee,
de lichte armen hoog op de zee, want

er is gezweef van bove', en van de kant
ruist donkere muziek in om de vree
der wereld, der zonneberuiste ste,
en maakt het een verward doorzocht droomland.

Zachte dromen maken een helderheid
en ene kind-doorlach'ne werklijkheid -
zalig de aarde ware wij op wonen -
en het langsgaande is om ons te lonen -
dromenland is het land der natte zee
waar kindren spelen in rondgaande menigte.

Gorter



Het strand was stil en bleek

Het strand was stil en bleek,
ik zat doodstil en keek
naar de blauwe rimpeling --
er was ook windgezing.

Ik wist wie naast me zat
witrokkig en ze had
roosrood het glad gezicht --
er was ook veel zonlicht.





Herman Gorter



En ik bij de stille zeen


En ik bij de stille zeen
der wereld zoo wreed tevreen
levende, hongerende,
o, ik verhongerende,
ik met mijn drooge handen,
ik met het knarsetanden,
ik met het al aangrijpen,
ik met het tot niets rijpen
van bleeke begeerende vruchten --
ik at de geduchte
lauwe ademen met mijn ooren,
ik stond bibberend voor de
groote wijd opene spiegeloogen --
de blauwe lichthoogten.

Hoor, ze gaat over de zeen
de bleeke sneewwee,
sneewvlagigheid --
de waters beneen,
ze liggen te schreien
van gragigheid --
er begint blauw blinken,
de voeten zinken
tot ons, tot ons --
de armen dalen,
rood wordt het vale
vleesch zooals rood dons.

Ik zie haar lijf,
ze is vol schaduw en rood --
teer zijn de dalen in haar.

Herman Gorter


Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee


Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee
en het woestlichte gebots, het wreede golfwe,
het flitsige bijtige fijnstralend oneindige,
het zoowijdspreidige vloedendomheinige,
en toch dat volle natte blauwe aangerol,
het sprenkelschuime diep watervol,
't oogfijne ooglavende waterdagen,
daar boven het vlakke luchtvlaggen --
gaande daar dames wange' als bloeme dicht voor heen,
parasolzilvere, handekenshange, juweelige in oogschijn.

De golven en hun ver voorovervallen
met hun pralend zoo sierlijk zoo dwaas zoo vergeten boven alle
alle alle alle altijd willen wezen,
en het zinken ineen, het heel niet meer willen wezen
maar diep onder andere, alle ze zinken vergaande
met hun doffe trouwe water-menschoogen,
onder elkander elk momplend, onder elkander elk staande,
allen omlaag en omlaag en niemand meer hooger --
donderend gaan ze omhoog naar de eenzame pralende hooge
wereldverlichtende lucht --
klotsende volle rotsende wiegelend gestreept donkerevlakkige water,
volgroen blankschuime, borstig, schuimuitgezogen
water, nog water, maar wordende licht, maar licht
maar starende liefelijk eenzaam, het stille godswereldlijk licht
van den hemel -- en hier het groenstreelig windliggend wgoogend
neederig gras -- naar de boomen achterwaarts boogend,
van de stille, grove aarde.



Herman Gorter



Aan zee


In 't land der dromen in het dromenland,
het is als kindren badend in de zee,
met het gekniel van lichtvrouw in gebee,
de lichte armen hoog op de zee, want

er is gezweef van bove', en van de kant
ruist donkere muziek in om de vree
der wereld, der zonneberuiste ste,
en maakt het een verward doorzocht droomland.

Zachte dromen maken een helderheid
en ene kind-doorlach'ne werklijkheid -
zalig de aarde ware wij op wonen -
en het langsgaande is om ons te lonen -
dromenland is het land der natte zee
waar kindren spelen in rondgaande menigte.





Vlaamse en Nederlandse dichters


Achterberg
J.C. Bloem
H. de Coninck
J.A. Dr Mouw
F van Eeden
J. Herzberg
H. Marsman
H. Michaelis
T. Oosterhoff
J. Prins
Slauerhoff
S. Vestdijk
A. Verwey
Vasalis




Waddeneilanden



De hieronder genoemde planten en dieren zijn alle rondom Texel, Vlieland, Terschelling en Ameland te vinden.

Planten


cranberry
deens lepelblad
duinviooltje
lepelblad
engelsgras
helmgras
parnassia
waterpunge
zeeraket
zeekraal
zeevenkel
zandhaver
zeealsem
zwarte toorts
zeebiet of strandbiet

vogels


aalscholver
kokmeeuw
lepelaar
strandplevier
bonte strandloper
wulk
zilvermeeuw

zeedieren

alikruik
doorschijnende zakpijp
eendenmossel
figuurzaagje
garnaal
gesterde geleikorst
goudkammetje
haas
heremietkreeft
jacobsschelp
kabeljauw
kompaskwal
kokkel
mossel
noordzeekrab
oester
oesterblad
oorkwal
paalworm
pelicaansvoet
plankton
rode poon
scheermes
strandvlo
kleine slangster
strandkrab
schol
veterwier
wapenworm
zager
wijting
zeeanjelier
zeekomkommer
zeeboontje
zeedistel
zeedruif
zeekat
zeemuis
zeepier
zeepokken
zeepostelein

Zeewier in de Noordzee



blaaswier
dulse
eetbare kelp
Gezaagde zee-eik
gaffelwier
knotswier
lomentaria articulata
polysiphonia urculata
riemwier
zeesla